Waterburcht met bouwgeschiedenis opklimmend tot het einde van de 13de eeuw, met latere voorgebouwen en Franse tuin op het neerhof
Waterburcht met bouwgeschiedenis opklimmend tot het einde van de 13de eeuw, met latere voorgebouwen en Franse tuin op het neerhof. Door een dubbele lindedreef (zogenaamde Kasteeldreef), aangelegd in de tweede helft van de 17de eeuw, verbonden met de Sint-Pieterskerk en de pastorie in het centrum van de gemeente, ter illustratie van de vroegere relatie tussen kerkelijke en wereldlijke macht. Deze dreef vormt trouwens één van de assen van het omringende parkbos.
Historiek
Reeds in de Romeinse periode zou er volgens sommige literatuurbronnen op deze plaats een villa gestaan hebben; verdere gegevens hierover ontbreken. In het laatste kwart van de 13de eeuw kreeg Gerard van Rotselaar, heer van Vorselaar, toelating van de hertog van Brabant om hier een waterburcht op te richten. Onafgezien van herhaaldelijke verbouwingswerken bleef de plattegrond van deze uit Grimbergse steen opgetrokken, middeleeuwse burcht grosso modo bewaard: een omgracht ensemble met vier ronde hoektorens, oprijzend uit het water; de toegang bevond zich aan de oostzijde, de woonvleugel aan de westzijde. Vanaf 1645 werd het sterk vervallen kasteel ingrijpend hersteld en heropgebouwd door pater Karel Eugeen d'Arenberg; de familie d'Arenberg kreeg het kasteel in bezit van de de Lignes via de familie van Bergen. In 1663 verwierf ridder Jan Proost het kasteel. Hij zette de verbouwingswerken verder en startte daarnaast met de aanplanting van de omringende eikenbossen en de aanleg van de lindedreef. Een gravure van F. Ertinger van 1678 (uitgave J. Le Roy) toont ons het toenmalige kasteelcomplex met onregelmatige omgrachting; de rechthoekige woonvleugel geritmeerd door zware steunberen aan de buitengevels en voorzien van twee ronde hoektorens aan de achtergevel, bevond zich ten westen; het voorliggende binnenhof was omgeven door een slotmuur voorzien van zware steunberen met weergang bovenop, twee ronde hoektorens en centraal in de oostzijde een massief, zeshoekig en torenvormig poortgebouw met houten ophaalbrug. Begin 18de eeuw verkocht aan Philippe Louis de Pret, die circa 1730 verfraaiingswerken liet uitvoeren waarbij J.P. Van Baurscheit betrokken was; in hoever het hier gaat om werken die gewoonlijk toegeschreven worden aan Karel van de Werve kon nog niet achterhaald worden; in de rekeningen van Van Baurscheit uit de periode 1733-1737, bewaard in het Antwerpse Stadsarchief, werden in ieder geval posten gevonden die ongetwijfeld betrekking hebben op werken aan het kasteel van Vorselaar, namelijk één van de twee arduinen poorten, doch dewelke is moeilijk uit te maken, en vermoedelijk ook een schoorsteen in het 18de-eeuwse salon, rechts van de hal (mogelijk is zelfs het hele salon geconcipieerd door de aangehaalde architect). Sommige auteurs uiten zelfs de veronderstelling dat de 18de-eeuwse bijgebouwen naar zijn ontwerp zijn opgetrokken; zo zouden onder meer de segmentboogvensters en de gebogen waterlijsten van de dakkapellen refereren aan de gebruikelijke vormentaal van de architect.
Na de dood van Philippe Louis de Pret in 1755, werd het kasteel geërfd door zijn dochter Maria Anna de Pret, die in 1734 gehuwd was met Karel Philippe van de Werve. In de loop der eeuwen volgden diverse herstellingswerken en verbouwingen elkaar op. Zo zou Karel Philippe van de Werve circa 1756 frontaal tegenover het kasteel nieuwe U-vormig ingeplante bijgebouwen, waar onder stallen en woningen voor het personeel, hebben laten optrekken ten oosten van het kasteel; het geheel was omgeven door een gracht en toegankelijk via een brug met smeedijzeren hek. Tegelijkertijd werd volgens sommige literatuurbronnen tussen deze heden nog bestaande bijgebouwen en het kasteel een tuin aangelegd die doorliep tot het voormalige binnenplein van het kasteel; de oorspronkelijke gracht aan de oostzijde werd gedempt en de slotmuur met ingangstoren werd gesloopt om het zicht op het hoofdgebouw vrij te maken. Hierdoor kwamen de oostelijke hoektorens volledig vrij te staan. Uit het onderzoek van oud kaartenmateriaal als de Ferrariskaart van 1771-1778, de Vandermaelenkaart uit het midden van de 19de eeuw en de militaire kaart van 1870 blijkt echter dat deze werken pas uitgevoerd werden in het midden van de 19de eeuw; dit wordt trouwens bevestigd door de kadasterschetsen van 1862, waar de muren en het poortgebouw die op dat moment nog ingetekend waren, verdwijnen. De aangehaalde slopingswerken maakten dus waarschijnlijk deel uit van de neogotische verbouwing in het derde kwart van de 19de eeuw, door de toenmalige eigenaar Filips-Maria-Jozef-Herman (+ 1884) van de Werve, burgemeester van Vorselaar. Op het kadaster werden de wijzigingen geregistreerd in de periode 1862-1885. Het massieve, defensieve karakter moest wijken voor een "pittoresk" ensemble met veelvuldig voorkomende torentjes en kantelen. Voornamelijk de oostelijke gevel werd grondig aangepast: de gevel werd verhoogd, waardoor een nieuwe rij vensters kon gestoken worden en een ruimere zolderverdieping ontstond, die trapvormige bekroningen kreeg; de oorspronkelijke vensters werden vergroot of aangepast, onder meer tot tudorbogig of spitsbogig in de uiterste travee; de hoeken werden voorzien van kleine ronde hoektorentjes en centraal op de gevel werd een monumentale aanbouw met bekronende ronde toren gerealiseerd; het dak kreeg acht neogotische dakkapellen en in de achtergevel twee getrapte dakvensters. De centrale, rechthoekige uitbouw in de westgevel, heden de trapzaal, kreeg neogotisch maaswerk in de vensters, gekanteelde arkeltorentjes en vermoedelijk ook een nieuw dak met peerspits. In de zuidelijke zijgevel werden op de begane grond balkons aangebracht. Ter plaatse van de vroegere slotmuur, ter hoogte van de oude steunberen, kwam een lage, ten dele gekanteelde borstwering. In 1911 kwam het goed als bruidsschat in handen van baron Edouard de Borrekens. In hetzelfde jaar werd de Franse tuin aangelegd door tuinarchitect Juchem uit Mortsel.
https://inventaris.onroerenderfgoed.be/erfgoedobjecten/47582